Eens een jonge scheut groeiend hemelhoog sterk krachtig toverend ritselende bladeren herbergend paradijsvogels zingend fluitend hun vrolijk lied en takken wuivend in de waaiende wind koesterend het zonnelicht dragend vruchten overvloedig geplukt gesmuld verteerd. Onwankelbaar mijn stam klauterstam voor kabouters elfjes eekhoorntjes gevend ook beschuttend hout voor warme huizen laaiend vuur voor koude nachten. Nu enkel nog verwoest verloren verlaten schamel schamend naakt in ‘t kille witte land der eenzaamheid holle schuilplaats voor ‘t donkere licht zwarte schaduw van mezelf zwart als de dood. Heb geen medelijden. Ik heb het aardse leven geleefd seizoenen en seizoenen lang uitbundig plichtbewust dankbaar jou alles gegeven dag na dag mijn taak volbracht. Staande wil ik sterven
tot ook dat is geschied.
|